De jaarlijkse hagelschot
Veel jagers hebben tijdens het jachtexamen alleen met de kogelgeweer geschoten en hebben zo het eigenlijke hagelschieten niet systematisch geleerd en zelden of helemaal niet op de kleiduivenbaan
geoefend.
Het is echter de moeite waard om zich intensief met het hagelschieten bezig te houden, ook al komen de uitnodigingen voor drijfjachten niet meer zo vaak binnen als vroeger. Duiven, eenden, ganzen en kraaien zijn in veel gebieden nog in bejaagbare aantallen aanwezig en bieden spannende jacht.
Wie het hagelschieten beheerst en begrijpt, zal ook altijd een goede schutter zijn tijdens bewegingsjachten, omdat de lichaamsbeweging grotendeels identiek is. De onderstaande korte handleiding kan u het hagelschieten niet in zijn geheel bijbrengen. Het is bedoeld om u aan te moedigen om zich met de essentie van het hagelschieten bezig te houden en het het beste onder begeleiding van een schietinstructeur (bijv. DSB-trainer of CPSA-coach) te leren en te oefenen.
Bij het hagelschieten gebruiken we ons hele lichaam om de beweging naar het doel uit te voeren. De noodzakelijke bewegingen zijn samengesteld uit verschillende elementen die gelijktijdig moeten worden uitgevoerd om succesvol te zijn.
Voor de beginner is de lichaamshouding en de beweging met en zonder wapen ongewoon en moet daarom stap voor stap worden geleerd. Hierbij moet erop worden gelet dat het moeilijkheidsniveau langzaam wordt verhoogd en één bewegingselement na het andere wordt gecorrigeerd. Nieuwe en moeilijkere doelen worden pas beschoten wanneer lichte regelmatig worden getroffen. Hiervoor is vooral de Marksman schietsimulator en het jachtparcours geschikt, als alternatief de skeetbaan.
Om met de hagelgeweer succesvol een doel te beschieten, moeten bepaalde zaken in acht worden genomen: zijn:
Belangrijke aspecten bij het geweerschot:
1. Interpreteren
Bij het hagelschieten gaat het om een Duitschieten. Het menselijke oog kan altijd maar één punt scherp zien. Men kan dus ofwel de loop ofwel het doel scherp zien, maar nooit beide tegelijkertijd. Terwijl we bij het richten met het geweer op de korrel focussen en vervolgens de loop en het oog op het doel richten, moeten we bij het hagelschieten op het doel focussen en de korrel onscherp op de achtergrond waarnemen.
Als men het doel scherp ziet en de richting en snelheid van het doel kan inschatten, wordt de loop op het doel gericht, of bij schuin vliegende doelen ervoor, zodat doel en hagelkorrel met elkaar kunnen botsen. Hiervoor zijn er verschillende technieken die we nog willen bekijken. De schutter moet voortdurend de blik op het doel gericht houden, maar de korrel toch onscherp op de achtergrond waarnemen. Dit is een vaardigheid die eerst geleerd moet worden. Onder geen enkele omstandigheid mag men op de loop kijken, dit zou leiden tot een stop van de loop en een misser achter het doel.
2. Voetpositie
De schutter moet zich zo positioneren dat hij het punt waar hij de duif wil beschieten, gemakkelijk kan bereiken. Voor dwarsvliegende doelen is dat niet de werpmachine waar de duif vandaan komt. De rechtshandige schutter staat met zijn linkervoetpunt op 12:30 uur, met zijn rechtervoetpunt op 2 uur, de hielen staan ongeveer 10 cm uit elkaar. De voetpositie mag niet te breed of te smal zijn. Een te brede voetpositie is stabiel maar niet beweeglijk, een te smalle voetpositie is beweeglijk maar niet stabiel.
3. Bovenlichaam-positie
Het bovenlichaam is licht naar voren gekanteld om de terugslag te compenseren, door het bovenlichaam over de heup voorover te buigen. Tegelijkertijd zorgt een correcte vooroverbuiging van het bovenlichaam (OKV) voor de juiste draaibeweging naar het doel. Een te geringe OKV betekent dat alleen de armen bewegen tijdens de draai, terwijl een te sterke OKV ertoe leidt dat de knieën doorgezakt zijn en alleen het bovenlichaam beweegt, niet de heup met de loop. Bovendien kan het geweer niet correct worden aangeschoten, maar wordt het te diep in de schouder geplaatst.
4. Aanslag
De kolf wordt achteraan stevig in de schoudertas geplaatst, zo dicht mogelijk bij het lichaam. Om de exacte positie van de schoudertas te bepalen, legt men de rechterhand vooraan op de linker schouder, en brengt de linkerhand naar de rechter schouder, zoals men ook met de kolf zou doen. De wang wordt zo op de kolf gelegd dat het jukbeen stevig op de kolfrug rust en het wangvlees een kussen vormt tussen de kolf en het jukbeen.
5. Kijk
Om een stilstaand doel te raken, moeten bij de rechtsschutter het rechteroog, de korrel en het doel een lijn vormen. Dit geldt in principe ook voor bewegende doelen, maar afhankelijk van de bewegingsrichting en -snelheid moet je meer of minder ver voor het doel schieten. Het is wenselijk om met beide ogen open te schieten, omdat je alleen dan goed ruimtelijk kunt zien en het hele gezichtsveld benut, waardoor je de bewegingsrichting en -snelheid van het doel beter kunt inschatten. Als echter het linkeroog het doel sneller focust dan het rechter, is de lijn rechteroog-korrel-doel verbroken en gaat de schot naar links. In dit geval moet het linkeroog in de aanslagpositie (hoofd is gezakt) met een pleister geblokkeerd worden. Idealiter is dit een occlusiefolie van de opticien.
6. Jachtverwachting
Bij de jacht is het wapen meestal niet op de schouder wanneer het doel verschijnt. Bovendien stelt een niet-aangeslagen wapen in staat om beter op het doel te focussen, en daar draait het om bij het finten schieten. De jachtpositie verbindt het in-aan-slag-gaan en de beweging naar het doel tot één beweging. De kolfkap wordt onder de oksel geplaatst, de loop wordt horizontaal gehouden. Het wapen wordt tijdens de aanslagbeweging omhoog geheven, er wordt contact met de wang gemaakt en het wapen wordt in de schoudertas geplaatst. Gelijktijdig met de aanslagbeweging brengt de linkerhand de loop op het doel. Het schieten vanuit de jachtpositie betekent een extra beweging en daarmee een extra foutbron. Hieruit volgt dat de schutters eerst veilig vanuit de schouder moeten kunnen schieten voordat ze de jachtpositie leren.
7. Schaft
Bij het schieten vanuit de jachtverwachting moet de kolf zo zijn dat deze correct kan worden aangeschoten, zonder dat er opnieuw naar de loop hoeft te worden gekeken en de aanslag gecorrigeerd hoeft te worden.
a. Kolf lengte: De kolf moet zo lang zijn dat deze net comfortabel kan worden aangeschoten. Voor mannen van ongeveer 180 cm is dat ongeveer 37,5 cm, voor vrouwen van ongeveer 165 cm ongeveer 35,5 cm (slechts bij benadering richtwaarden).
b. De daling is de afwijking van de kolf ten opzichte van de verlengde loopas naar beneden, gemeten aan de kolfneus (drop at nose) en aan de kolfheup (bovenkant van de kolfkap, drop at heel). Deze moet het verschil tussen het jukbeen en het oog overbruggen. Hierdoor is verzekerd dat de schutter correct (vlak) over de loop kan kijken. Vrouwen hebben vanwege de kleinere afstand tussen wang en oog minder daling nodig ten opzichte van de normale kolf. Steeds meer fabrikanten maken inmiddels speciale damenkolven die rekening houden met deze omstandigheid. Geweren met een verstelbare kolfrug zijn voordelig, omdat de daling aan de schutter kan worden aangepast.
c. De schuinheid is de buiging van de kolf naar de schouder van de schutter en wordt gemeten aan de kolfheup (cast at heel) en aan de onderkant van de kolfkap van de kolfneus (cast at toe). De schuinheid aan de neus is groter dan die aan de heup. Daarom kan een rechtse kolf niet worden omgebouwd tot een linkse kolf. Noodzakelijke kolfaanpassingen kunnen normaal gesproken tijdelijk op de schietstand worden gedaan, zodat de normale kolf kan worden aangepast aan de eisen van de schutter. Permanente veranderingen kunnen door een wapenmaker worden aangebracht, wanneer hij de kolflengtes heeft. In bijzondere gevallen kan het nodig zijn om een maatkolf te laten maken.
Belangrijke punten
Nu is het belangrijk om de schot te plannen en duidelijk te worden over enkele belangrijke punten:
1. Hoe vliegt het doel? Waar komt het vandaan en waar vliegt het naartoe?
2. Ooguitlijning (doelopnamepunt): De schijf verlaat de machine en wordt aanvankelijk waargenomen als een oranje schaduw. Na enkele meters is het dan als schijf herkenbaar. Op dit punt richten we ons oog.
3. Mündunguitlijning (geweerhoudpunt): We hebben een moment nodig om te reageren op de vliegende en optisch waargenomen schijf. In deze tijd vliegt de schijf verder. We houden de loopmond dus iets verder in de vliegrichting om onze reactietijd en de weg van het doel in deze tijd te compenseren.
4. Waar moet het doel worden beschoten (schotsector): Eerst moet men zich realiseren op welk punt men (ten laatste) het doel wil beschieten. Dit punt kan aanzienlijk afwijken van de plaats waar het doel verschijnt. Het is cruciaal dat het lichaam ontspannen is in de schotsector. De schutter moet zich zo positioneren dat hij het punt gemakkelijk kan bereiken waar hij de duif wil beschieten en zich niet in de richting van de werpmachine richten waar de duif vandaan komt.
Het wapen wordt eerst op de schotsector geplaatst en vervolgens draait het lichaam in de richting van het geweerhoudpunt. Hierbij mag de gewichtsverdeling van het lichaam niet veranderen, anders is een synchrone beweging naar het doel na het oproepen van het doel niet mogelijk. Belangrijk is dat heup, bovenlichaam, armen en hoofd een eenheid vormen en samen bewegen. De zijwaartse beweging van het lichaam wordt mogelijk gemaakt door de benen, die in de schiethouding ontspannen maar niet gebogen zijn, en zeker niet doorgezakt.
Het is zinvol om eerst aankomende doelen te beschieten. Aankomende doelen worden beschoten door direct op het doel te kijken en te schieten zodra de loop ook op het doel is.
Geweerschiettechnieken
Bij schuin aankomende kleiduiven moet je afhankelijk van de richting en snelheid van het doel meer of minder ver voor het doel schieten. Hier zijn verschillende technieken om de benodigde voorsprong te bereiken:
1. CPSA Methode (Voorziehtechniek)
De loop wordt op het doel gericht, met het doel mee bewogen en zo wordt de richting en snelheid van het doel waargenomen. Vervolgens wordt de loop voor het doel versneld en wordt de schot gelost. Daarbij blijft het oog altijd op het doel gericht, nooit op de loop. Deze techniek is bijzonder gemakkelijk te leren en daarom zeer aan te raden voor beginners. De enige variabele bij deze techniek is de mate waarin de loop voor het doel wordt versneld.
2. Onderhouden Voorsprong (Vorstarttechnik)
De schutter weet hoe ver hij voor het doel moet schieten en richt niet op het doel, maar vóór het doel en behoudt deze aanloopmaat tot aan de schot. Aangezien het richten op het doel vervalt, is deze methode bijzonder geschikt voor snelle doelen, zoals bijvoorbeeld bij skeet.
3. Swing Through (Overtaking Technique)
De aanslag wordt achter het doel voltooid en de loop versnelt op of voor het doel. De loop beweegt sneller dan het doel, waardoor de schutter de indruk heeft minder ver vooruit te swings dan bij de twee eerder genoemde schiettechnieken.
Over de auteur:
Jochen Niesner is eigenaar van de jachtschool Rhein-Main, opgeleide hagelschietinstructeur (CPSA
Senior Coach) en geeft regelmatig cursussen in hagelschieten op de schietbaan en in
zijn eigen MARKSMAN-schietkino.